In aanmerking komende bijvoeglijke naamwoorden in het Engels

Schrijver: Peter Berry
Datum Van Creatie: 14 Juli- 2021
Updatedatum: 1 Juli- 2024
Anonim
Eligible | Definition of eligible πŸ“– πŸ“–
Video: Eligible | Definition of eligible πŸ“– πŸ“–

Inhoud

De adjectieven zijn degenen die aan een specifiek zelfstandig naamwoord een bepaald type eigenschappen toeschrijven of die enkele van de voorwaarden ervan verklaren. In tegenstelling tot Spaans en andere talen, bijvoeglijke naamwoorden in het Engels moet altijd een positie innemen voorafgaand aan zelfstandig naamwoord in de zin, omdat anders het verband tussen de twee niet zou worden begrepen. De enige uitzondering hierop doet zich eerder voor copulatieve werkwoorden net zo zijn (zijn / zijn), aangezien ze juist dienen om voorwaarden toe te kennen aan het onderwerp van de zin.

De eigenschappen die door een kwalificerend bijvoeglijk naamwoord worden beschreven, kunnen erg divers zijn, en oscilleren tussen gevoelens, uiterlijk, vorm, temperatuur, klimaat of zelfs de subjectieve positie van de spreker met betrekking tot waarnaar wordt verwezen.

Zie ook: Zinnen met bijvoeglijke naamwoorden in het Engels

Voorbeelden van kwalificerende bijvoeglijke naamwoorden in het Engels

  1. Vierkant (vierkant): "Elmer heeft een vierkant geest " (Elmer heeft een verstand vierkant)
  2. Ronde (rond): "Laten we het bespreken in een ronde tafel”(Laten we het aan tafel bespreken ronde)
  3. Hol (leeg): "Ze is zo een hol persoon! " (Ze is zo'n leeg!)
  4. Vol(vol): "De benzinetank is vol”(De gastank is vol)
  5. Groot (groot): "Ik woon in een zeer groot huis”(Ik woon in een zeer groot)
  6. Klein (klein): "Ik kocht een zeer klein telefoon ' (Ik kocht een zeer weinig)
  7. Zwaar (zwaar): "Dat iseenzwaar boek”(Wat een boek zo zwaar)
  8. Licht (lichtgewicht): "Laten we iets eten Licht"(Laten we iets eten lichtgewicht)
  9. Solide (solide): "Ik zie alleen een solide stenen muur”(Ik zie er maar één solide stenen muur)
  10. Hoog (hoog): "Mijn vader is heel erg hoog in vergelijking”(Mijn vader is erg hoog vergeleken)
  11. Korte broek (laag): "Ik kan daar niet in zitten korte broek stoelen”(Ik kan zo niet in die stoelen zitten laag)
  12. Moeilijk(Duurzaam): "Je spieren voelen erg aan moeilijk”(Je spieren voelen erg aan moeilijk)
  13. Zacht (zacht): "Dit is een boete, zacht sjaal”(Dit is een fijne sjaal en zacht)
  14. Puntig (puntig): "Kijk naar haar puntig haar!”(Kijk naar haar haar puntig!)
  15. Scherp (scherp): "Dat zijn er enkele scherp schaar die je hebt"(Welke scherpe schaar heb je daar)
  16. Dun (dun): "Marco ziet er ook veel uit dun de laatste tijd”(Marco kijkt ook dun de laatste tijd)
  17. Dik (Dik): "Die operazanger is dat zeker dik"(Die operazanger is Dik)
  18. Gemakkelijk (gemakkelijk): "Dingen in het leven zijn meestal gemakkelijk”(Dingen in het leven zijn meestal gemakkelijk)
  19. Complex (complex): "Het is ook veel complex theorie om nu uit te leggen " (Het is ook een theorie complex om het nu uit te leggen)
  20. Gemakkelijk (eenvoudig) :: "De test van gisteren was echt een gemakkelijk een”(Het examen van gisteren was echt gemakkelijk)
  21. Moeilijk (moeilijk):
  22. Langzaam (langzaam): "Deze trein is ook langzaam voor mij”(Deze trein is ook langzaam voor mij)
  23. Snel (Snel): "Rijd alsjeblieft niet zo snel”(Rijd alsjeblieft niet zo Snel)
  24. Klopt (waar): β€œVertel me iets waar”(Vertel me iets dat is waar)
  25. Vals (false): "Aanbid je niet false goden! " (Aanbid niet false goden!)
  26. Goed (goed): "Probeer een goed jongen, Bryan”(Probeer een goed jongen, Bryan)
  27. Slecht (slecht): "Ik ben een slecht meisje, schat " (Ik ben een meisje slecht, Lieve)
  28. Mis (mis): "Er is iets mis in uw inhoudingen" (Er is iets mis in uw inhoudingen)
  29. Rechtsaf (Rechtsaf): "Dat is de Rechtsaf ding om te doen”(Dat is de optie correct)
  30. Glad (glad): "Wat een glad hout is deze tafel gemaakt!" (Wat glad is het hout van deze tafel!)
  31. Droog (droog): β€œAopnieuw mijn kleren droog nu al?" (Is dat zo droog mijn kleren al?)
  32. Nat (vochtig): "Je kleren zijn stil natSorry”(Je kleren zijn vochtig nog steeds sorry)
  33. Warm (heet): "Het is vandaag ijskoud, maar ik voel warm” (Het is vandaag ijskoud, maar ik ben heet)
  34. Verkoudheid (verkoudheid): "Mijn soep is verkoudheid, ober”(Mijn soep is verkoudheid, ober)
  35. Bevroren (bevroren): "Het water uit het meer is bevroren” (Het meerwater is bevroren)
  36. Verbrand (Verbrand): "Als je met vuur speelt, krijg je verbrand"(Wie speelt met vuur, brandend)
  37. Vuil (vies): "De hond heeft een bad nodig, het is vuil” (De hond heeft een bad nodig. vuil)
  38. Schoon (gereinigd): "Ze zei dat haar geweten dat wel is schoon als berglucht”(Ze zei dat haar geweten dat wel is schoon zoals de berglucht)
  39. Oud (oud): "Die boom is een zeer oud een”(Die boom is erg oud)
  40. Jong (jong): "Veel plezier terwijl je stil bent jong, jongens " (Veel plezier terwijl je bent jonge jongens, jongens)
  41. Laat (laat): "Je bent beats weer naar onze afspraak, David! " (Jij arriveert laat terug naar onze date, David!)
  42. Vroeg (vroeg): "Het is nog steeds vroeg voor school, mam!" (Is nog steeds vroeg voor school, mam!)
  43. Toekomst (toekomst): "uw toekomst man is net aangekomen" (Uw toekomst echtgenoot is net aangekomen)
  44. Rechtdoor (Rechtdoor): "Wandelen Rechtdoor naar het gele bord en je zult me ​​zien " (Wandelen Rechtdoor richting het gele bord en je zult me ​​zien)
  45. Golvend (gebogen): "De weg krijgt alles golvend verder”(Het pad is gemaakt krom dan)
  46. Stil (stil): "Het heeft stil plotseling”(Alles is gedaan stil plotseling)
  47. Luidruchtig (luidruchtig): "Ik kan je luidruchtige gedrag niet uitstaan”(Ik kan je gedrag niet uitstaan luidruchtig)
  48. Hees (hees): "Ik hoorde een hees lach”(Ik hoorde vooral een lach hees)
  49. Melodieus (melodieus): "Ze heeft een melodieus accent”(Ze heeft een deuntje melodieus)
  50. Gelukkig (gelukkig): "ik ben erg gelukkig over mijn familie" (Ik ben erg gelukkig voor mijn familie)
  51. Triest (verdrietig): "Zie je niet hoe hij voelt? verdrietig altijd?"(Kunt u niet zien dat hij verdrietig altijd?)
  52. Boos (vervelend): "Waarom ben je zo boos plotseling? " (Waarom ben je zo vervelend plotseling?)
  53. Vrolijk (gelukkig):
  54. Melancholisch (melancholisch): "ik hou echt van melancholisch poëzie”(Ik hou echt van poëzie melancholisch)
  55. Lelijk (lelijk): "Diana heeft zo'n lelijk poten”(Diana heeft er een paar lelijk poten)
  56. Mooi (mooi hoor): "Eric heb je mooi ogen”(Eric heeft mooi ogen)
  57. Afschuwelijk (vreselijk): "Dan nog wat afschuwelijk monsters verschijnend ”(Toen verschenen er enkele monsters vreselijk)
  58. Prachtig (mooi): "Oh Amy, je baby is prachtig!”(Oh Amy, je baby is mooi!)
  59. Heerlijk (heerlijk): "Die vis die je kookte was heerlijk”(Die vis die je kookte was heerlijk”
  60. Onsmakelijk (onaangenaam): "Ik vind Mexicaans eten onsmakelijk”(Ik vind Mexicaans eten onaangenaam)
  61. Comfortabel (comfortabel): "ik voel me erg comfortabel in uw aanwezigheid" (Ik voel me erg comfortabel in jouw aanwezigheid)
  62. Zoet (zoet): "Je hebt zo'n zoet glimlach " (Je hebt een zoet glimlach)
  63. Zuur (zuur): "Dat sap smaakt zuur nemen"(Dat sap smaakt zuur)
  64. Bitter (bitter): "We kwamen bij de bitter einde”(We kwamen aan bij bitter laatste)
  65. Pittig (heet pittig): "Ik vind ook Koreaans eten pittig” (Koreaans eten is dat ook heet pittig voor mij)
  66. Gek (gek): "ik moet gaan gek om dit te doen”(Ik moet me omdraaien gek om dit te doen)
  67. Dronken (dronken): "Geef me een biertje, ik wil het krijgen dronken”(Geef me een biertje, ik wil dronken worden”
  68. Genezen (gezond): β€œIk zweer dat ik helemaal ben genezen nu ”(ik zweer dat ik helemaal ben gezond direct"
  69. In slaap (in slaap): :, "Ik zal lang duren in slaap als je terugkomt”(Ik zal tijd hebben in slaap als je terugkomt)
  70. Wakker (wakker): "Ben jij wakker?"(Deze wakker?)


Andrea is taalleraar en op haar Instagram-account biedt ze privélessen aan via een videogesprek, zodat je Engels kunt leren spreken.



Interessante Publicaties

Conceptuele kaart
Lenten gebeden
Zinnen met het woord 'haya'